Brancherapport geeft stand van zaken beweegvriendelijke omgeving weer
Tekst: Manon van Ketwich
Foto boven: Shutterstock
Hoe beweegvriendelijk is Nederland als het gaat om de fysieke leefomgeving? Het Brancherapport Beweegvriendelijke Omgeving van het Mulier Instituut geeft hier antwoord op. Het resultaat van twee jaar onderzoek geeft een indicatie van de stand van zaken en doet aanbevelingen. De belangrijkste: meer samenwerken. Het doel van het brancherapport is het in kaart brengen van de stand van zaken rond de beweegvriendelijke omgeving in Nederland. “De benaming rapport is misschien niet helemaal goed gekozen”, meent Rick Prins, namens het Mulier Instituut een van de onderzoekers in het project. “Het wordt een heel boek, waarin de resultaten van twee jaar onderzoek samenkomen. Dat hebben we gedaan in afstemming met het ministerie van VWS dat ook een groot deel van de financiering voor zijn rekening neemt. Het rapport gaat onder meer over de vragen hoe de beweegvriendelijke omgeving wordt gebruikt, door wie, waarom wel of niet. Daarbij gaat het ook over de geschiedenis van het thema, hebben we een deel over de Omgevingswet geschreven en besteden we aandacht aan verschillende soorten beweegactiviteiten.”
Sportvereniging in zwaar weer De trend dat we steeds individualistischer worden zien we terug in de sport. “Denk alleen maar aan de opkomst van de fitnessbranche”, illustreert Prins. “Parallel daaraan zien we een terugloop in het ledenaantal van sportverenigingen. Die daarnaast ook nog eens moeite hebben om vrijwilligers te vinden. Dat heeft allemaal te maken met het feit dat we liever zelf bepalen waar, wanneer en met wie we sporten.
Conditiesporten zijn heel populair geworden, de coronacrisis heeft dat nog eens versterkt. De lunchwandeling is in zwang gekomen en waar we eerst mensen naar het bos moesten sturen wordt het er nu te vol. Ik vermoed dat corona een aantal formele sportverenigingen versneld in zwaar weer krijgt, door inkomstenderving en de afkalving van het aantal leden.”
Van zes naar vier kernindicatoren In het brancherapport beweegvriendelijke omgeving staat ook een kaart waarop per gemeente en per buurt te zien is hoe ze scoort. Die score wordt bepaald aan de hand van een viertal kernindicatoren. Prins: “Voorheen hanteerden we er zes, maar we waren niet tevreden over deze methode.
Zo gebruikten we een vijfpuntsschaal, waardoor het heel erg moeilijk was om bijvoorbeeld van een 3 naar een 4 te komen. Je moest dan als gemeente wel een enorme verbetering doormaken om een schaal op te schuiven. Dat is geen stimulerende gedachte. Bovendien was de score van toepassing op de hele gemeente, terwijl aanpassingen meestal op veel lokaler niveau worden gedaan.”
De nieuwe set kernidicatoren bestaat uit vier elementen: de toegankelijkheid van speel- en sportplekken voor zowel kinderen als volwassenen, de toegankelijkheid van groen en blauw (recreatief water, red.), de toegankelijkheid van formele sportvoorzieningen en de aanwezigheid van voorzieningen als winkels in het algemeen.
Rick Prins | Fotostudio Red Green Blue Mulier Instituut
Bij de eerste drie indicatoren wordt de toegankelijkheid bepaald door het feit of deze zaken binnen 400 meter zijn en wandelend of op de fiets bereikbaar zijn. “Om dit te kunnen bepalen maken we gebruik van een kaart waarop Nederland is verdeeld in allemaal gridjes van 100 x 100 meter. Hiermee zien we hoeveel mensen ergens wonen en dus ook de gebieden waar niemand woont. Die nemen we niet mee bij het bepalen van de score.”
“De beweegvriendelijkheidsscore zegt niets over de kwaliteit van de beweegvriendelijkheid, het laat eerder de potentie van een gebied zien.”
Geen kwaliteit maar potentie De beweegvriendelijkheidsscore zegt overigens niets over de kwaliteit van de genoemde kernindicatoren. “Het laat eerder de potentie van een gebied zien”, vindt Prins dan ook. “We hebben nadrukkelijk gekeken naar de beleidsgevoeligheid van deze methode. Op basis van de kaart kan je als beleidsmaker eenvoudig zien welke gebieden aandacht behoeven en zien wat de gevolgen zijn voor de beweegvriendelijkheid van een buurt door er een fietspad toe te voegen.”
Geen relatie beweeggedrag en aanwezigheid groen Naar aanleiding van het onderzoek en de daaruit vloeiende kaart trekt Prins een aantal voorlopige conclusies. Zo stelt hij dat groen en blauw in Nederland heel goed bereikbaar zijn. “In bijna de helft van de buurten heeft 80 procent van de bewoners binnen 400 meter toegang tot groen en blauw”, verduidelijkt hij. Dat maakt ook dat in dit rapport de relatie tussen beweeggedrag en de aanwezigheid van groen en blauw niet goed te leggen is. “Gevoelsmatig natuurlijk wel”, legt Prins uit. “Maar juist omdat er al zo veel groen en blauw is, de aanwezigheid van groen en blauw is een soort constante factor, kunnen we niet stellen dat we daardoor meer gaan bewegen. Dat effect kun je eigenlijk pas meten als je het weg zou halen.”
Grote verschillen in toegankelijkheid speelplekken De tweede conclusie die Prins trekt is dat er in ons land grote verschillen te zien zijn als het gaat om de toegankelijkheid van sport- en speelplekken. “Deels komt dat doordat data rommelig is opgeslagen, er is geen centrale voorziening voor deze gegevens. Van een aantal gemeenten hebben we helemaal geen data. Waar we wel over data beschikken zien we dat de toegankelijkheid gemiddeld gezien redelijk is te noemen, maar dat er grote verschillen zijn.
In vierduizend buurten heeft meer dan 80 procent van de bewoners toegang tot sport- en speelplekken, terwijl ook in 400 buurten minder dan 20 procent die toegang heeft. Het klopt dat er een trend is in gemeenten om een paar grote speelplekken met een groter verzorgingsgebied aan te leggen in plaats van meerdere kleine. Wij zien dit echter als een soort nutsvoorziening. Sport- en speelplekken moeten voor iedereen bereikbaar zijn. Kinderen hebben nu eenmaal een beperkte actieradius. Uiteindelijk is het natuurlijk aan de gemeente zelf om keuzes te maken. De kaart helpt daarbij en is niet bedoeld om er een soort wedstrijd van te maken. De kaart geeft een score, er is gebiedskennis nodig om de juiste keuzes te maken, ook al omdat zoals gezegd de score nog niets zegt over de kwaliteit van de locaties.”
Verdiepingsslag is nodig In de set kernindicatoren valt op dat het actieve transport geen meetinstrument is. “Het klopt dat dit element er niet actief in zit”, bevestigt Prins. “De bereikbaarheid van speelplekken, sportfaciliteiten en groen en blauw bepalen we via het wandel- en fietspad. Daarnaast denken we dat als er een goede functiemenging is, de omgeving ook prettig is om je doorheen te bewegen. We beseffen dat dit niet altijd zo hoeft te zijn. Er wegen namelijk heel veel aspecten mee, denk bijvoorbeeld aan fysieke en sociale veiligheid. In Utrecht doen we momenteel een onderzoek naar de beweegvriendelijkheid waarin we dit wel meenemen. Ik zou sowieso elke gemeente aanraden een verdiepingsslag te maken en verder te kijken dan alleen het fysieke aspect van de beweegvriendelijke leefomgeving.” Prins denkt dat, met de invoering van de Omgevingswet die in aantocht is, nu het goede moment is om die slag te maken.
“Het is dan ook niet toevallig dat ons rapport uitkomt. De Omgevingswet is de directe aanleiding geweest voor het onderzoek.”
Meer organiseren voor meisjes Naast een hele set aan conclusies doet het Mulier Instituut ook een paar aanbevelingen. Zo adviseren Prins en zijn collega’s om voor sport- en speelplekken een richtlijn te ontwikkelen en te implementeren. Een richtlijn waarin ook de kwaliteit van die plekken wordt meegenomen. “Verder zien we grote verschillen tussen jongens en meisjes, zeker als ze ouder worden. We adviseren dan ook om daar goed rekening mee te houden, bijvoorbeeld door voor meisjes meer te organiseren, zodat ze meer gebruik maken van speelplekken.”
Samenwerken De derde en laatste aanbeveling die Prins wil noemen is misschien wel de belangrijkste, “We vinden dat er veel meer samengewerkt moet worden door de verschillende sectoren, dat benoemen we door het hele Brancherapport heen. We zien in Omgevingsvisies dat de sportsector maar beperkt aansluit, we trekken die conclusie op basis van een analyse van 25 Omgevingsvisies. Verder moeten het fysieke en het sociale domein met elkaar in gesprek, maar ook andere beleidsdomeinen en hun expertises.”
“We vinden dat er veel meer samengewerkt moet worden door de verschillende sectoren, dat benoemen we door het hele Brancherapport heen.”